Plat proaten
Brief aan Henk Harmzen, van Jan te Vogt
Beltrum: 28 februari 2005
Beste Henk, nog völle Heil en Zeagen in ut ni-je jaor! Gewenst.
Van:
J.A.M. te Vogt. ( Jan )
Dorpsstraat 27
7156 LK BELTRUM
Hierbij nog luk platte zinnekes en wat andere praoterije oet Beltrum.
• Ut is disse keere neet volle nöbels = niets bijzonders
• Maor ik doo mi-j groot smegterig vuer dat is jog niks bejzuinders, eader sleg.
• Un trop hoonder = is een stel kippen +/- 50 kippen, en un koppel veldhoonder = +/- 10 a 15 patrijzen, dee gaot s’ávonds an un druifken heel dichte bi-jmekare zitten veur en teggen de kelde, veural at ut had vrus. Kelde=koude
• En de hazen ligt aoverdag met de kop in de wind, anders jeg hun de heure optende, dan wod zee te kold. = optende =overeind = jeg= waaien
• Bi-j ut opdrieven van de jag, gaot de maorhazen achter’oet en ze goon jeagers laot dizze met vrea
= laot de voedsters met rust. Hun gang gaan
• lémke van de meid zat met de loge te slemken en te slateren, ok was zee met de wöske an ut sleujen. = De slons van de meid zat met het zeepsop te morzen en ook met het wasgoed te strooien
• Met un wösken naor un zi’e spek smieten = met een klein worstjen naar un zi’e = zijde spek, gooien.
• Marratten maken. = bijzondere bewegingen maken
• Spinneveuten. = stuiptrekkeningen.
• Hee liekt krek op zien va, of zee slaagt um nao, of ieleu liekt dr’op, haoste utzelfde. = hij gelijkt precies op zijn vader, of zij gelijkt van dichtbij, jullie gelijken bijna hetzelfde op elkaar.
• Lood um old iezer, = maakt niets uit .Dunne of deur un deukschen, krek ut zelfde.
• Van 12 uur tot de merrag = is effen niks
• Prutje = modder = morregraven = moddersloot
• Vreeze basten = zijn basten in de boomstammen die door heel hard vriezen, –20 gr, door midden zijn gekloofd van de vorst, dat barsten kan men horen. Het is net als of er een geweerschot klinkt. Ik heb het vaak gehoord in het Kerkloobos aan de Rekkenseweg.
• Ut greuid in ’t bos en ut bleut in ’t bos en ut danst in de kökken.= ne kaanepols=un karnton=ne botterkaane in de keuken: karnen.
• De leare steet te stik optende = de ladder staat te recht overeind te horizontaal.
• Wal velear halen, maar neet opruimen = wel te voorschijn halen maar niet opruimen.
• Hoonderduuts is proat deej neet verstaon könt = onverstaanbare taal.
• Ne striepe in ut lange d’r langs = een streep grond, lang en smal, langs een weg, un strook.
• Punderen met ’n trekpunder = wegen met een trekveerweger met een haak eraan..
Vandaar het gezegde: ze slaot oew en hoak ut gat, of den hoak in ut gat slaon. = ze slaan je aan de haak om te wegen hoe zwaar je bent en of je wel genoeg ponden weegt.
• Vegank = spölling = speling in de pennen of assen door slijtage: grote ruimte.
• Ut geweide = ingewanden van een pasgeslacht dier.
• Ut fris is = Hart, longen, strottenhoofd en tong van ut varken of koe wat pas is geslacht en nog aan de ladder hangt om af te sterven um ut hamscheet. = um= er omheen geslagen. Un Hamscheet = un trekknuppel om twee paarden tegelijk voor een kar in te spannen.
• Zeg deze zin foutloos zes keer achter elkaar zonder adem te halen. De log jeg lös, met lappen
• Peezerik = penis van ’n borg = ’n gecastreerde beer.
• Hamscheet = daar waar de koe of het varken dat pas geslacht is met hun achterpoten op de (Leare) ladder wordt vastgebonden, un hamscheet is ook wel een trekknuppel voor om met twee paarden tegelijk te werken.
• Kroelen = is draajen in bed, of gevogelte dat zich in droog fijn zand draait om het ongedierte tussen de veren kwijt te raken.
• Schopben = krabben in de groend of stroo, om wörmen en pieren te vinden. De henne schropt: de hoonder schrobut
• un Wearglas = een Baromeeter. Steet op storm. Pijl wijst op storm= kriegt slegwear.
• Ne pielénde = un wilde eend. = due cheveau= un echte boodschappen jonge, zeuven deuren, wearskanten twee moterkappe, achterkleppe, en ut lösse dak dat bunt d’r zeuven, zuunig en veurt geweldig mooi.
• Deure-dichte-doon, ok wal een planke in het gat doon of doot un haok ant gat, Lorre d’n papegaai den schreeuwen aij binnen kwam. Deure too 2 x re, zee had ök un hekel an tocht!.
• Schoeren = schajren, het vee schoert zich an ne boom, die midden in de weide (stond) steet, zee hadden last van jökkerije = jeuk.
• Staol in de billen of in de beene = veulen zee zig stark, aj ze heelpen met een of ander.
• Velengkerig = heimwee = huispijn, ( duits) ook wel verlangen naar!
• Eene op de löppe hem’n = een op de loop hebben= ze niet allemaal op een rij., niet goed snik.
• Zee hebt uw u vonnen met het loafharken, dat zeaden ze vroeger asj vroegen, woar kom ie vandan?
Loofharken = bladeren bij elkaar harken.
• Woar ik vandan komme? Oet un gat dat niet op de landkaarte steet: gezegde.
• Hoo wordt ’n zebra geboren? = streep veur streepke.
• Ut book dichte doon = klapt inmekare.= het boek dicht doen.
• De klumpes op de hielde zat = de klompjes op de hielde gezet=doodgaan. Hielde= open of afgetimmerde ruimte boven, waar het vee staat, in de stal.
• De naolde in het spek stekken. = pauze hollen, uitrusten. Der vijf van nem’n = rust nemen in de baas zijn tijd.
• Te meer = met der tijd, later doen.
• Voel = lui, ook wel nageboorte genoemd.
• Rechtervoort = heden thans en tegenwoordig.
• Ne vrouwleuhand en ne peardentand, staot nooit stille altied in beweaging.
• Van veuren pronk, van achteren stront. = van voren mooi, maar van achteren smerig, lelijk.
• Un schaop en un hond hinkt um ne stront. = loopt op dree benen, al um un kleinigheid.
• Un too vestjen hebben = zo können betalen, op veurraod. P.P. Petalen: zo oet ut vestjen, geld genog.
• Nearikken = herkauwen en un nearikkeard is un herkauwer en un loerkerd is een loerepeter = is een nieuwschierig iemand. Un loeriezer= een verrekijker.
• Un örpeluk spileken = un armoedig huisje, hutjen huis. Kribbeken enz.
• De klokke steet neet lange op twaalf uur = ut geet oew neet lange mear as good.
• Zee brög un koo met, en hee kreg un varken in berre = de bruidskoe in de stal, en ut varken (de bruid) in het bed van de bruidegom.
• Ne vakman köj kennen an zien gereedschap.
• Spreu = droog = droge huid of planten die snel breken,
• De tied löp oew oet de hand(en deur de vingers) as fien zand = zo snel is de tijd verlopen, weggelopen.
• Tuitelig = wiebelig onvast, staat te wiebelen.
• Tuitelig = valt bijna om, hoog dun en scheef. = völt bi-jna t’underste baoven = ondersteboven.
• Tuntelen = prutsen om vuur te maken met un tondeldoos = tunteldueze = dialectnaam.
• Tuntelen = niet opschieten, ant klungelen = er is geen vooruitgang in het werk.
• Den haver hoger leggen, is hier in Beltrum, = minder etten geffen, minder voedzaam eten geven, om minder lichaamsgewicht te verkrijgen.
Gezegden:
• Van boer nao börger löp as un örgel.moar van börger noar boer völt oew zoer.
• Hoo geet het met ut peard? Vroog dr ene an oozen voerman, mien peard, zeate, geet neet, maor löp. Vroog e wear, hoo löpe dan?, o’dat geet wal zeate.
• Gengs = het löp. In de löppe = onder het lopen.
• Zee zit op den oppas = Zij zit op den uitkijk.
• Aj zalig wilt starven moi den rechten laoten arven. = als zij recht op de erfenis hebben moeten zij dat ook krijgen.
• Pelle gaste = gepelde gerst = gort.
• Un zetjen zo zitten. = un tiedjen = even niet werken.
• Drink nog moar ne komme koffie, ut löp dr nog dunne deür.= je kunt er gemakkelijk van plassen.
• Smijgelen = mooi praoten = iemand naar de mond praten.
• Hoonder opstöken = as ut begunt te schemmasken, de hoonder op den stok zetten, anders blieft zee den helen nag op de grond zitten = De kippen op de zitstokken zetten anders blijvende kippen de hele nacht op onder(de bodum) in het hok zitten
• Schémasken = schemering in de avond.
• Schemme = schaduw van de zon.= gaet veur de zunne hen= opzij gaan want je zet mi’ in de schaduw.
• Iej komt van ut berre op ’t stroo = je komt van het bed op het stroo = van veel op niks.
• Schéar = schichtig = bang= de beeste bunt zo schéar, ie könt ze neet in de hande kriegen.
• Schéarlappen an den Halter van het peard = de ooglappen
• Vötjen = iets ergens in proppen. B.v. met de duim gehakt in het worsthoorntje stoppen.
• Taanen = het losmaken van garen(naai naad) van kleding. = löstanen.
• Trónneken = anmekare neajsteren oetstökken van kleare = naaien en oplappen van kleding.
• Dönnen = persen = weeën.
• Haorsnieder = kapper = snoeten schraper= schearbaas en pikkebaas = schoonmaker = schoenmaker
• De vilder = slagter = slager
• De Boculose maote = zogenaamd striekend vol = ne maote = un meütjen, 250cc. jenever was van tin en wat deden de Borculose jödden dee sneden den égasten opstaonden rand van dee maote dr af zodönnig mos an’’n rand vearkant vol um an de inhold van 250cc-. te kommen. P.s. Borculosen praot nooit aover onze moate
• Iej hebt good proaten, zea de vrouwe van Hendrik, i’j könt den lesten drop d’r af schudden, maor ikke mot d’r um afblaozen.
• Klepken = in en oet un vertrek gaon, volle keare hen en wear gaon.
• Klepschuute = ne vrouwe dee völle op bezeuk geet.
• Op trad wean = naar het dorp zijn om te winkelen. Of op trad gaon =weg lopen, of ergens naar toe gaan.
• Késtig = netjes rechtop = klein maar fijn.
• Verklommasken = ’n old woard veur verkleumen.
• Klavasken = in den boom klavasken = klimmen.
• Floddasken = fladderen.
• Schier ei = un vebrod ei, uit dit ei komt na de broedtijd geen kuiken uit. Ut ei is dan schier. Voel ei= vuil ei.
• Ne blomme zeute = mooi meisje = zoetebloem.
• Smijgelen = mooi met hen praoten = stroop um den bek smearen.
• Hijsteren = ergens in kruipen
• Het peard ging um drossen(op de löppe) = ging d’r um vandeur = gaat geheid er vandoor, is gaan lopen.
• Teggen den draod in = dwars liggen.
• Aj teggen de wind in pist krieg iej ut hemd nat.
• De katte teggen ut hoar instrieken = geet neet good. En de katte op het spek binden, dan wil ze neet etten = te mooi uw wear te wean. = het heel mooi aan presenteren, en er toch geen gebruik van maken = te gemakkelijk om er aan te komen.
• Zo’j der an komt, zo kom iej dr ók wear af.
• Groot groot is den hof en grof grof geet ut dr wear of.
• Geteld geld en gesneden brood is o zo gauw weer op.
• Het met ne fransen slag doon = onnauwkeurig = afraffelen.
• Wel ut kotste bej ut veur zit, wörmt zig ut harste.= wie het dichtst bij het vuur zit warmt zich het hardst.
• Vetrean = un liesbreuk oplopen met te ver doorschrijden = te grote passen = ok wel un eindjen gaon wandelen, ’n ommetje maken.
• Un liekstea = um lidteken. = rimpels = de liekstea van ut leaven.
• Ne olden haane met ne jonge henne gef völle kuikens in de benne = mende
• Waor rökke bunt komt ok wal boksen = waar meisjes zijn komen ook wel jongens.
• Hee zut er nog geeuw oet = hij ziet er nog gaaf uit.
• Lachen en grienen in een buultjen = lachen en huilen tegelijk.= Jantje lacht, Jantje huilt
• Buuls neajen! Zea den boer teggen ziene vrouwe ton hee de lotteri’je wonnen harre = buidels naaien om al het geld er in te stoppen, want hij had de loterijprijs gewonnen.
• Ploemsken = in het water plonzen.
• Kwelke = bijna niet = of kwaluk; nem ’t mie neet kwelke= het iemand iets niet kwalijk nemen.
• Van armood gin afgang = van te weinig eten kan hij niet poepen.
• Zo nij schierig as ne henne met un glazen gat.
• Gezegde: Kop op ut kussen, ‘t gat(konte) in den arm, dan slaop ie lekker warm.
• Twee geloven een kussen, daor slöp den duuvel tuschen.
• Daor kón ie nog un puntje anzoegen = Doar kón iej nog un voorbeeld an nemmen.
• Taosken = zwaar beuren; zwaar werk = eüzen.
• Gezegde: at de jongs eenmaal in dat kleine weideken bunt ewes, kriej ze dr neet mear oet! = hef met vri’jen te maken, zeuk’t zelf maor oet wat ’t betekend.
• Zaoterdag is ut altied wal un paar dreuge, want dan mot den schooier zien hemp dreugen.
• As ene koo den stat opstekt (in de heugte stök) dan begint de andere koone te bizzen = (hard weg te lopen)
• De vleu afvangen = de waarheid zeggen.
• Oewe praot en bokweitezaod gaot ene kere in de zeuven jaor op, ( ok wal as ze 7 jaor zegt)
• Eibargs roet is = knopbruid.
• Ton dee zig op den doem sloog, begonne achterearts te beaden. Hee had gin piene, maor ut deet um wal zear.
• 1 Hectare = een bunder 10.000 m2. 1 scheppelzaad 1000 m2.
• 1 Mollaszaad 4 scheppezaod dus 4.000 m2.
• 1 Spinthook = 150 m2, ne tuuten van een stuk land wat lastig was um dat umme te plogen. Wonne vake vlas verbouwd, veur de oetzet van de meid van den boer.
• Affazear’n = den olden wear weazen, zich wear good veulen. Hee affazear’t zig wear, ut olde geveul.
• Onnear’n = overleggen = vergaderen.
• Klassienear’n proaten en jeu-‘tjen = duur doon.
• Jeut’jen = teoten = kletsen.
• He zit vol streeke, net as ne groten sikkebok völle köttels hef.
• Doar mot keal’s kommen zea den boer en gin leüge onderboksen! Keal’s = kerels = mannen.
- Waor gebeurd: Jan te Vogt: heb ik van de kinderen van Leida heurd en ok van ziene vrouwe van Hendrik Pielreg.
Leida en Hendrik waren trouwe bedevaart gangers noar Lourders en dee brochten van alles medde, zo ok Lourdus kearsen: ton Hendrik op starven lag stokken ziene kinder een van die Lourdes kearsen an. Hendrik zughte’n en de kearze dee flakkeren. En ton inéns begon zee te branden met ne dunne lange vlamme naor baoven. Kiek! Kinder, zea moder daor geet vader hen!
Leida is un jaor later ok op dezelfde maneare (lange vlamme) storven.
Jan te Vogt, Beltrum, op schrift gesteld door: P. Ribbers
28 februari 2005
Beste Henk Harmsen, hierbij nog luk shorriemorrie zegje, wat plat proaten betreft oet Beltrum.
- Schorriemorrie = kris kras van alles wat, plat.
- Ne trop veldhoonder = un klucht patrijzen
- Van schrik trok hee wit weg = zo wit um neuze as kalk an de muure
- 2 februari = Maia legmissen zunnig en kloar gef un good bienjoar. Daags dr nao gingen wi-j nao de karke um den zeagen te halen van den Heligen Blacuis, pestaor dee 2 brandende kearsen Kruiswies bi’ ons um den nekken, frefelde luk latijn onder ut zeagen, as kindr’n hadden wie ut neet zo op dee kolde btrandende dinge. Ut was teggn halspiene (mans dogt ons dat ie al wat veulen, dat was ogenbekonkelerije natuurluk)
- Steats = opstandig = at un peard steats is dan geet ze op de beide achterbeene stoan.
- Gezegde; As ut harte in de brand steet, dan vleegt de vonken oet de mond.
- Ant’bezinne = Tevolle doon. (kan hoaste neet)
- De Schotze: un old dansje: de Smid (2x) den zat bi’jt vuer en drit (2x) met ut gat dr baoven dat de vonken Stoffen
- Gezegde: Ne goon’n zundaagse bokse, moij met ne warkbokse verdeen.
- Ne hane en ne henne lepen in de renne: Pik! dee de hane, auw zea de henne, auw! zea de henne moar wal lekker!
- Op de Veur Beltrumse Schoole spHee zit vol met grappen as ’n sikkenbok vol k öttel.öllen wij as kinderen: Nekke drukken: op de kneene mos ie noa zeggen: Genade! (2x), ik stink! (2x) potjen met inkt. Moar dan zeiden wi’j: ie Stinkt Vake was Holland dan is las vechten en vroezelen, kaskenade.
- Old gezegde: direks noar den 2 den wereldoorlog : Doow veurdeel met ATA en ow achterdeel met VIM.
- As ij as boerenkneg de billen schroa hannen van achter den ploog lopen, van’t zewten en stoeven van’t zand oet de bouwvoare dan kreeg ij ne vetten Bougij dan smearn wi’j daor vet va’n ploograd tussen de billen.
- Jant’je kwam den eersten dag van de schole en zien moder vroog um, Woar heb’ie vandaage noast e zetten? noar de kachel! zea Jan.
- Goap Gait; Schute pap erin, moder drukken um den neuze dichte en goapen dag Gait dee.
- Anneke heen ne plastil toeten op den dreugendraod zodat heure buurvrouwe ( 200 meter wieter zeen kon dat d’r telefoon veur heur was.
- Hondemisse = ne oetbrander.
- Kleine kindekos bli”j maken duer Handjeklap. b.v.: ik gao naor de markt, en koop ne koo, ne kiezeman too, = kalf. , buultje met zand , kiele, keile in de hand. (kriebelen).
- Hema: afkorten = Hollandse Eenheidspijzen Maatschappij Amsterdam. De leu wet dat vake neet (vandoor).
- Hee is zo meu! hee löt de tonge op het daarde knoopsgat hangen. (bekaf).
- Hee zit vol met grappen, as ”n Sikkenbok vol Köttle.
- Hee löp as ne haane met stront an de peutte.
- Ne vrouwe kan pötjes brekken dee ne keaal heel mot laoten.
- Puntdraod = prikkeldraad. Verschotten = verkleurd
- Langverekkend = languit. Rechtervoord = Tegenwoordig.
- Höbel = stijfiemand. Smiegel = smeerlappe : köj neet vertrouwen.
- Schobben = jeuken + op de hoed krabben
- Schooks = schuin. Spöllegaons = spelenderwijs.
- Gezegde: Hee kon niks laoten liggen, behafe gleunig iezer en möllestene.
- He most bekönnen, d’r an geloven, kreeg de scholt.
- Gesjogten = arm heb nieks meer.
- Krange = binneste buiten.
- Warkeldag = door de weekse dag.
Beste Henk Harmsen Beltrum, 10-11-2013
- Ne trop veldhoonden = un klucht patrijzen. Ok walun koppel petriezen eneumd.
- Van schrik trok hee witweg, zo wit um de neuze as kalk ab de muure.
- Twee februari = Maria legmisse, zunnig en klaar gef un good nienjaor. Daags dr nao gongen wi-j nao de karke um den zeagen te halen van den heiligen Blacuis, de pestoor deed dan 2 brandende kearsen kruiswies bi-j oos um de nekke en prefende luk latijn onder ut zeagen, as kinder hadden wij neet zo op dee kole brandede dinge Ut was tegen halspiene (mangs dogt ow dat ie al wat veulen.
- Steats = Opstandig = at een peard steats is dan geet ze op de beide achterbeene staon.
- Metzette, met hotten, soms met zetjes.
- Gezegde: As ut Harte in brand steet, dan vleegt de vonken oet de mond.
- Antbezinne = te völle doon.
- Gezegde: ne goo’n zundaagse bokse maj met ne warkbokse vedeen.
- As tr eene bi-j oze toneel tröpken wol dan mos hee of zee veur den helen trop dit zonder haspelen nao können zeggen.
- Ne hane en ne henne lepen in de renne: !Pik! dee de hane , !auw! zea de hennen! moar wal lekker!.
- Old gezegde: direks naor den 2e oorlog, doo ow veurdeel met Ata, en ow achterdeel met Vim.
- As ij as boerenkneg de billen schroa hannen van achter den ploog lopen, vant zweten en stoeven vant zand oet de bouwvoare dan kreeg i-j ne vetten bougij, dan smearn wi-j doar vet vant ploograd tudden de billen.
- Jantje kwam den eersten dag van schole en zien modeer vroog um, Waor heb ie vandaage noast e zetten?, noast de kachel! zei Jan.
- Anneken heeng ne plasik toeten op den dreugendroad zo dat heure buurvrouwe (200 meter ) wieter kon zeen dat dr tillefoon veur heur was.
- Hondemisse = ne outbrander
- Hema afkorten = Hollandse Eenheidsprijzen Maatsccappij Amsterdam: de leu wet dat vake neet.
- Hee is zo mue! hee löd de tonge op het daarde knoopsgat hangen:(bekaf).
- Hee zit vol met grappen, as ’n sikkebok vol köttel.
- Hee löp as ne hane met stront an de peute.
- Gezegde: Hee kon niks loaten liggen behalve gleunig ieser en möllestene.
- Gesjogten = arm. he hef neet mear.
- Krange = binneste buiten.
- Werkel dag = doordeweekse dag.
- Plat praoten = kultuurtaal spreken(dialek).